[Kling]
KLING, z.n., vr., der, of van de kling; meerv. klingen. Het blanke lemmer van eenen degen: iemand voor de kling eischen. Voor de kling vorderen. Hooft. Hij leert de pen, en niet de kling alleen. Vollenh. Die zoo wel van pen als van de kling zich dienen kon. G. Brandt. Zich op de kling verlaten. De bezetting over de kling jagen. Hij liet alles over de kling springen. Het woord wordt naar het klinkende geluid zoo genaamd. Kil. heeft klincke, klinghe. Ook beteekent, naar A. Kluits aanteekening op de lijst van Hoogst., kling een klif, clivus. Dorre duinen noemt men daarom klingen: vergast het gansche dorp, en zet zich op de klingen. J. de Marr. In het hoogd. heet eine Klinge, een heuvel. Zeker, hebben sommige plaatsen daarvan nog hare benaming, als: Klingenberg, Klingenouw, enz. Het woord, in dezen zin, schijnt eenen klomp verbondene deelen te beteekenen. Het eng. to kling, vast vereenigen, en ons klongel, klongelen schijnen van denzelfden oorsprong te zijn.