[Klimmen]
KLIMMEN, onz. w., ongelijkvl. Ik klom, heb en ben geklommen. Eigenlijk, zich vasthoudende opstijgen: hij is op den boom geklommen. Op eene ladder klimmen. Met moeite opstijgen: op eenen berg klimmen. Wij hebben reeds drie uren geklommen. Maar: wij zijn op den berg geklommen. Opstijgen, langzaam naar boven gaan: de zon is aan het klimmen. De rookzuil klom. De vloed klimt. Klimmen zegt men ook van de galgestraf: hij moet klimmen. Van eenen hengst: hij heeft nog nooit geklommen. Van honden: het speelen, dat de honden t'samen hebben, 't welck eintlijk uitkomt op een klimmen van den eenen op den anderen. Hooft. Rijzen, in het zingen: zij klimt met hare stem. Fig., denkbeeldig klimmen: zijn gebed klom, door lucht en wolken heen. In geluk toenemen: hij is in het klimmen. In het klimmen der jaren, in het aannaderen des ouderdoms. Toenemen: mijne smert klimt met elken dag. Van hier klimmer. Het woord vloeit uit dezelfde bron, waaruit klam, klamp, klemmen, enz., ontstaan zijn. Zamenst.: klimboon, klimstag, touw onder aan den boegspriet, tot be-