Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Klimaat] KLIMAAT, z.n., vr., der, of van de klimaat; meerv. klimaten. In eenige oorden zegt men ook het klimaat. Een onduitsch woord, uit het gr. en lat. clima. In eenen zuiveren stijl plaatst men daarvoor het woord, luchtstreek. Vorige Volgende