[Klets]
KLETS, z.n., vr., der, of van de klets; meerv. kletsen. Een woord, dat een snerpend geluid nabootst: hij gaf hem eene klets met de zweep. Ook als tusschenwoord: klets! klets! zoo sloeg hij hem op de wang. Schuld, in het gemeene leven: iemand eene klets aanzetten. Iets borgen heet, iets op de klets halen. Zamenst.: kletsoor, eene lange zweep.