[Klerk]
KLERK, z.n., m., des klerks, of van den klerk; meerv. klerken. Een onduitsch woord, van het lat. clericus, uit het gr. ϰλῆρος, dat eigenlijk een lot beteekent, van ϰληρὀω, d.i., bij het lot verkiezen. Κληρὸς zegt dan zooveel als door het lot gekozen, gelijk wij in het N. Testam. van Matthias lezen; waardoor dan verder de Geestelijkheid den naam van clerici, en daarvan clergie, gekregen heeft, in tegenstelling van de leeken. Dewijl nu, in de middeleeuwen, de wetenschappen en kundigheden, bij de Geestelijken alleen bijna, gevonden werden; dezen ook het lezen en schrijven best verstonden, bediende men zich, meest, van zoodanigen tot openbare schrijvers. Van hier heeft het woord klerk, bij ons, den naam van hulpschrijver behouden. Een klerk op het stadskantoor - bij eenen koopman - bij eenen pleitbezorger, enz. L. Trip noemt den kundigen geschiedschrijver, L. Offerhaus, der eeuwen trouwen Klerk. Van hier het klerkschap, het ambt eens klerks.