[Kleppen]
KLEPPEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik klepte, heb geklept. Onz., met de klep slaan: de nachtwacht klepte. De klok, in het aantrekken, zoo dwingen, dat de klepel slechts den eenen binnenrand rake, heet kleppen. Het slaan der ojevaren: het steil verblijf der kleppend' oojevaaren. Psalmber. Bedr., de klok kleppen. Van hier klepper, klepperman, (klapperman), nachtwacht.