[Klepel]
KLEPEL, z.n., m., des klepels, of van den klepel; meerv. klepels. Het ijzeren werktuig, dat in eene klok hangt, en, door zijne aanraking aan den binnenkant der klok, het geluid veroorzaakt: de klepel is uit de klok gevallen. Voor de klok zelve: als hij den dooden met den klepel beluidt. Vond. Voor den bek eens ojevaars; omdat hij, met denzelven, een kleppend geluid slaat: de ojevaar klept met zijnen klepel. Vond. Schertsend, voor de tong: zij heeft eenen lustigen klepel. Eertijds noemde men eenen klopper aan de deur, deurklepel. Van kleppen.