[Klauteren]
KLAUTEREN, onz. w., gelijkvl. Ik klauterde, heb geklauterd. Klimmen, zoo dat men zich met handen en voeten vasthoudt: zij klauterden, als katten. Hooft. Naar boven klauteren. Van hier klauteraar, klautering. Het stamt af van klaauw. Zie, voords, Inl. bl. 145.