[Klappen]
KLAPPEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik klapte, heb geklapt. Onz., met hebben; een klappend geluid maken: laat de venster zoo niet klappen. Met (ook in) de handen klappen. Geluid geven: de tiktakschijven klappen. Oud. Snappen, praten: dat vrouwmensch klapt den ganschen avond door. Klappende vogels. Belijden: de gevangene wil niet klappen. Overbrengen: uit de school klappen. Bedr. de handen klappen. De gevangene heeft alles geklapt. Van hier klapper, snapper: desen grooten klapper. Gesch. klappertje, een met buskruid gevuld gevouwen papier, dat, aangestoken, eenen klap geeft: een klappertje afsteken; - klappernij: groot voedsel vonden deze klappernijen. Hooft. - Van hier het voordd. w., klapperen, klappering. Zamenstell.: klapperboom, klapperman, klapperolie, klappertanden, (wanneer de tanden op malkander klappen): daar zitze en klappertant alleen. Vond. Van dit klappen heeft men het zelfst. klappei, klappeije gevormd, met eenen basterduitgang, in de beteekenis van praatster, snapster; en hiervan het werkw. klappeijen. Dit woord klappen is in het eng. to clap, zw. en ijsl. klappa. Hierheen behoort het ital. colpo, het fr. coup, het gr. ϰολαπτω, het lat. colaphus.