[Klak]
KLAK, z.n., vr., der, of van de klak; meerv. klakken. Eene vlek, die door het druppen van een vloeibaar ligchaam ontstaat: eene klak, met inkt, op het papier maken. Het bootst, eenigzins, den klank van den rollenden drop na: althands heeft dit woord klak die kragt in het zameng. klakkebos, klakkebus, een klapbos, waarmede jongens spelen, wanneer zij eene prop in eenen houten koker slaan, en die met geweld weder daaaruit drijven; waardoor eene klak, of een klap, veroorzaakt wordt.