[Klagt]
KLAGT, z.n., vr., der, of van de klagt; meerv. klagten. Geklag: met zijne klagte. Vond. Eene zaak, waarover men klaagt: zijne klagten voor God uitstorten. Beschuldiging: zware klagten van iemand hooren. Eene klagt tegen iemand hebben. Eene kerkelijke vergadering, waar de klagten der behoeftigen gehoord worden, draagt ook den naam van klagt: zich bij de klagt vervoegen - voor de klagt gaan, op de klagt zitten. Van hier klagtig: over iemand klagtig vallen. Zamenstell.: jammerklagt, lijkklagt, minneklagt, rouwklagt.