[Kist]
KIST, z.n., vr., der, of van de kist; meerv. kisten. Verkleinw. kistje. Een langwerpig, vierkantig, uit planken zamengeslagen ruim, met een deksel daarop, om iets daarin te leggen. De kleederen liggen in de kist. De goude kist ontwijden. Vond. Kisten en kassen vol hebben. Den sleutel op de kist leggen, den boedel bankbreukig verklaren. Doodkist:
Dit zuikert ons het gallig leven.
Dit strooit de kist met Edens kruid. M.L. Tydw.
Iemand in de kist leggen. Zamenst.: appelkist, bondkist, doodkist, geldkist, haverkist, kleerkist, kruidkist, pakkist, schatkist, enz. - Kistdeksel, het kistmaken, (iemand bij het kistmaken (kistenmaken) bestellen) kistmaker, kistenmaker, kistenpand, een tilbaar onderpand, dat in eene kist kan bewaard worden.
Kist, hoogd. kiste, neders. kiste, eng. chest, angels. cest; fr. caisse, deen. kiste, zw. kista, ijsl. kista, pers. castr, lat. cista, gr. ϰιςη. Inzoover het een ingesloten ruim beteekent, mag men het vergelijken met het hebr. כִיס, een koffertje, marsupium, loculus, crumena, in quam pecunia aliaeque res reconduntur, zoo als J. Simon. in Lex. zegt.