[Kin]
KIN, z.n., vr., der, of van de kin; meerv. kinnen. Het vooruitstekende deel aan den kop der dieren, vooral aan het menschelijke aangezigt, beneden de onderlip: tot de kin in 't water. Vond. Eene ronde - spitse - breede - platte kin. Eene gladde kin, die nog baardeloos is. Hij heeft een kloofje in de kin. Zamenstell.: kaalkin, kevelkin, kloofkin, langkin, spitskin, enz. Voords: kinijzer, kinketting.
Bij Rab. Maur. luidt dit woord chinni, neders. en hoogd. kinn, eng chin, angels. cinn, gr γενυς, γενειον, ϰοννος. Het schijnt aan kim, in oorsprong, nabij te zijn, als beduidende, in het gemeen, iets, dat uitsteekt.