[Kikken]
KIKKEN, onz. w., gelijkvl. Ik kikte, heb gekikt. Het minste geluid met den mond maken: hij durft kikken noch mikken. En zoo daer iemand kickt. Vond. Het naamw. kik is ook in gebruik: hij zegt kik noch mik. Het is een klanknabootsend woord. Van hier kikker, kikvorsch, ook kikkerd - kikkerrid, de eitjes van kikvorschen. - Voords: kikhalzen, (kokhalzen, kukhalzen) in spijs of drank bijna stikken: slooven, dat hij kikhalz'. Hooft.