[Kijven]
KIJVEN, onz. w., ongelijkvl. Ik keef, heb gekeven. Twisten: om dat si met hem gekeven hadden. Bijbelv. Hevig, en met veel gedruisch twisten: zij keven met elkander. Het schijnt, met kevel, van kaauwen aftestammen, en dus, eigenlijk, bijten aanteduiden. Althands het hoogd. keifen, twisten, heeft, in eenige oorden van Opperd., die beteekenis; in de Monseeis. Glossen chiuvan. Van hier, voords, zijn: kijvaadje, kijver, kijverij.