Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 490]
| |
Iemand in den mond kijken. Met zijnen mond vol tanden staan te kijken. In het gemeene leven zegt men: ik zal het eens kijken, voor ik zal het zien te doen. In dien zin wordt het woord niet bedr. genomen, maar de vierde naamval wordt door een uitgelaten werkwoord beheerscht. Van hier kijker, aanschouwer, toekijker. In den schertsenden stijl zegt men de kijkers, voor de oogen. Verkleinw. kijkertje (oogje). Hooft. Ook voor eenen verrekijker: geef mij dien kijker eens. Zamenst.: handkijker, piskijker, sterrenkijker, enz. Voords: kijking, het verkleinw. kijkje: hij gaat om een kijkje. Zamenst.: kijkduin, kijkgat, kijkglas, kijktoren, kijkuit, kijkvenster. |
|