[Kijf]
KIJF, z.n., vr., der, of van de kijf; zonder meerv. Geschil, twist: der staten magt in de kijve stellen. Hooft. Waarmeede het uit de kijf was, dat hunne partij booven dreef. Hooft. En haer mont vertorent tot kijf. Byb. 1477. De zaak is buiten kijf. Van hier kijfachtig. Zamenst.: kijflust, kijfwoord. Hooft. Dit vinden wij ook in de Twespr.: neemt ons eerste kijfwoord, d.i. het woord, waaromtrent wij het eerst verschilden. Oul. was ook kijfkind, voor bastaard, onecht kind, in gebruik.