[Kiel]
KIEL, z.n., vr., der, of van de kiel; meerv. kielen. De lange bodembalk van een schip: het vaartuig was lek aan de kiel. Ontswommen op de kiel van Hoofdts bewenschte schuit. C. Huigens Het schip heeft de looze kiel verloren. In den dichterlijken en verhevenen stijl wordt het voor een schip genomen: hoe fiks een zeeman de brooze kiel bestuurt. Hoogvl. Zij jaagen de brooze kiel, die ze bezielen, langs geen vrolijk dartelende golven. Feith. De Schrijver verstaat er het zwakke ligchaam door. Van hier het bedr. gelijkvl. werkw. kielen, hielhalen. Zamenst.: kielgangen, gaarboorden eens schips, kielkeper. Bógaert. - Kielwater.