[Kibbeling]
KIBBELING, z.n., vr., der, of van de kibbeling; zonder meerv. Kibbeling van eenen gezouten visch, de afval, iets, dat afgesneden, weggeworpen wordt. Het woord ontstaat niet van het vorige kibbelen, maar van kippen, kippelen, kibbelen. Kippen is, in het nedersaks., afhouwen. Ons woord kappen is bekend.