[Kevel]
KEVEL, z.n., m., des kevels, of van den kevel; meerv. kevels. Eigenlijk een werktuig, om te kaauwen; om welke rede het manl. geslacht boven het vrouwl., door Halma gekozen, de voorkeur verdient. Het woord duidt bij ons aan het tandvleesch zonder tanden: hij moet met de kevels bijten. Van kieuw, kaauwen.