burg, Keursaksen, enz. Vaak beteekent het den Vorst, of zijne Gezanten, die dit regt bezitten: Keurments verklaarde, enz. In deze zamenstellingen wordt het woord, zonder lidwoord, als een eigennaam gebezigd. Ook beduidt het eene willekeur, eene wet uit een vrij besluit van Overheid en onderdanen gemaakt; insgelijks eene, op die wijs vastgestelde, geldboete: tegens de forme in 't raamen van de gemaakte keure. Hooft. Keuren vernieuwen. Keuren van den Raad vernietigen. Een gestempeld merk op gemaakt goud of zilver, waaraan men deszelfs deugdzaamheid, naar de proef genomen, kenteekent: groote keur - kleine keur. Amsteldamsche keur. Keur houden.
Hoe 't noodvuur moog branden,
't Vernietigt geen aasje, dat hemelkeur houdt. Feith.
Vondel gebruikt dit woord onverschillig, dan eens manl., dan eens vrouwlijk. Het vrouwlijke verkiest Hooft: het schijnt ook de voorkeur, door het meeste gebruik, te verdienen. Oul. schreef men kore, nog overig in het deelw. gekoren, van koren, dat is kiezen. Van hier keurig, kiesch: hoe zijt gij zoo keurig? Schoon: dat is keurig porselein. - Keurigheid, keurlijk, keurlijkheid, keurling (keurelijk, keureling). Zamenst.: keurbende, keurboon, keurheer, keurhuis, keurvorstelijk huis, keurmeester, toetsmeester, en overste van een gild, keurmuts, keurvorstelijke muts, keurprins, keursman: een keursman van de deugd om Vorsten te vergoden. L. Trip. Voords keurstem, keurteeken, keurtin, keurvorst, keurvorstelijk, keurvorstendom, keurvorstin. - Keurnoot, (keur genoot) geldersch woord, keurwond, keurzaad, enz.