[Keuken]
KEUKEN, z.n., vr., der, of van de keuken; meerv. keukens. Verkleinw. keukentje. De plaats, waar spijzen gekookt en toebereid worden. Die fijne leer die hout de keuken warm. De Decker. De toebereiding van de spijzen: de keuken bezorgen. De spijs zelve: wij hebben de koude keuken medegenomen. Huishouding: hij is eene schrale keuken gewoon. Eene vette keuken. Oudt. koken: wel is dit lecker niet het heerschap van de koken? Breder. Zamenst.: achterkeuken, gaarkeuken, kelderkeuken, zomerkeuken. - Keukendeur, keukengereedschap, keukenklouwer, gortentelder, keukenlatijn, slecht latijn, keukenmeester, keukenmeid, enz. Van koken.