[Kerven]
KERVEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik korf, heb en ben gekorven. Bedr., eene kerf insnijden: ik heb de visch gekorven. Fijn snijden: tabak kerven. Omhakken: zij moesten den mast kerven. Nijpen, benadeelen: inheemsche oorlogen korven haar van alle kanten. Hooft. Verijdelen: men kerf' zijn' opzet. Hooft. Onz., met hebben, slijten, afmatten, vermindering aanbrengen: door 't kerven der jaren aan 't eindt haasten. Hooft. Dat zal kerven, in de dagelijksche taal, voor, dat zal eene intering maken. Met zijn; bersten: dat laken zal kerven. Mijn hoed kerft. Van hier kerver, kerving.
Kerven, hoogd. kerben, neders. karven en karnen, angels. ceorfan, eng. to carve, deen. karve, zw. karfwa, lettisch kerpu. Het stamt af van het oude karen, snijden, dat, nog, in het gr. ϰερειν, ϰειρειν, snijden, in het hebr כרה, graven, uitsnijden, en in ons scheren overig is. Nog nader komt het hebr. כדב, dat, eigenlijk, kerven heet, waaruit ons graven en het gr. γραΦειν insgelijks ontstaan zijn.