[Kers]
KERS, (kars) z.n., vr., der, of van de kers; meerv. kersen. Eene bekende steenvrucht. Laat dan de kers vrij rotten op de boomen. Hooft. Zamenstell.: meikers, tuinkersen, winterkers. - Kersversch, een woord in de dagelijksche taal. Uit het lat. cerasus, gr. ϰερασος. In het pers. is het keras.