[Kelder]
KELDER, z.n., m., des kelders, of van den kelder; meerv. kelders. Eene gegravene plaats onder de aarde, hetzij om daarin te wonen, hetzij allerlei verrigtingen waartenemen, hetzij allerhande dingen te bewaren. In eenen donkeren kelder. Hooft. Kelder is, in Geld., eene bijzondere plaats, waar allerlei sterke dranken ter verkoop bewaard worden, hetzij die plaats boven of onder den grond is: eenen kelder houden. Een houten kistje, waarin flesschen met sterke wateren opgesloten worden, heet een kelder, keldertje. In den lagen stijl zegt men: hij gaat naar den kelder, hij gaat te gronde. Verkleinw. keldertje. Zamenst.: bierkelder, fruitkelder, grafkelder, ijskelder, scheepskelder, wijnkelder, enz. Wijders: keldergat, keldergraf, kelderhals, eene plant, kelderhouder, een verkooper van sterken drank in het groot, kelderkamer, kelderkeuken, kelderknecht, kelderkoorts, ongesteldheid des ligchaams door den drank, kelderman, een, die in eenen kelder arbeidt, keldermeester, keldertrap, kelderwind, een werktuig, om groote zwaarten optetillen, kelderziekte, enz.
Kelder, hoogd. Keller, Notk. chellir, in de zwabensp. keler, neders. keller, deen. kiälder, angels. cellare, eng. cellar, zw. kaellare, sp. cillero, fr. cellier. Het lat. cella, en cellarium, en het middeleeuw. cellare, onze woorden keel en kuil behooren allen tot een wortelwoord, waarin het begrip eener holligheid, holte, het meest heerscht. Ten Kate brengt het woord kelder, als zijnde eene plaats, om spijs en drank, door de koelte, voor het bederf te bewaren, tot het oude kelde, frigus, van kel, kil, koud.