[Kegel]
KEGEL, z.n., m., des kegels, of van den kegel; meerv. kegels, kegelen. Een lang, rond, spits toeloopend hout met eenen voet, bekend in een zeker spel, waar men zulke houten met klooten omwerpt. De kegels opzetten - omgooijen - omsmijten - omschieten. Een lange straal gevrozen water draagt, om de gelijkheid, dien zelfden naam: kegel, ijskegel. Van hier het onz. gelijkvl. werkw. kegelen, met kegels spelen. Hiervan kegelaar, (kegeler) met de zameng. kegelbaan, kegelblok, kegelsnede, (kegelsneê) kegelspel, kegelspeler, kegelvormig. Het worteldeel dezes woords is keg, dat, in het algemeen, een lang, dun ligchaam aanduidt; met den uitgang el.