[Keet]
KEET, z.n., vr., der of van de keet; meerv. keeten. Eene plaats, waar men het zout kookt en zuivert. Het rookt hier als eene keet. Van hier het bedr. w. keeten: het zout keeten, zuiveren. Het woord keet is, eigenlijk, een gering, slechthutje, anders kot genaamd. In Duitschland noemt men de hutten, waarin men zout zuivert, kothen. En van hier is misschien de naam gebleven; naardien, toch, zulke werkplaatsen, om den gestadigen rook, er niet schoon uitzien. Ten Kate brengt het tot het oude keeten, zuiveren.