[Kartouw]
KARTOUW, z.n., vr., der, of van de kartouw; meerv. kartouwen. Eene soort van grof geschut, korter dan andere stukken. Heele - halve kartouw. Onder de krakende kartou. Vond. Dat is eene kartouw in zijne beurs, dat is hem groote schade. Hooft en Vondel spellen anders kortouw. De Hoogduitscher spelt het met eene a, kartaune; de zweed ook, kartow. Hiermede komt het middeleeuw. cartouwe overeen. Indien het afstamme van quartana, als Frisch en anderen denken, beteekenende dus, oorsprongelijk, een stuk van de vierde grootte, zoude de spelling kartouw te verkiezen zijn, boven kortouw.