[Kapittel]
KAPITTEL, z.n., o., des kapittels, of van het kapittel; meerv. kapittels, kapittelen. Dit woord is uit het middeleeuw. capitulum, een verkleinw. van caput, een hoofd. Wij verstaan, daardoor, een deel van een boek, of geschrift, anders hoofddeel, hoofdstuk: de Bijbel is in kapittelen verdeeld. Fig. verwijt: ik zal u het kapittel wel voorlezen. Een geschrift in kapittelen verdeeld. In dezen zin is het wel, bij ons, niet gebruikelijk, zoo als, in de middeleeuwen, capitula en capitularia dikwijls voorkomen, voor verzamelingen van kerkelijke wetten, als ook, voor regelen van eenige geestelijke orden, gemeenten en gestichten. Van hier beteekent kapittel, nog, de verzameling van zulke personen, in welke hunne verordende regels voorgelezen worden: het kapittel der kanoniken. Het domkapittel. De leden zelve: het kapittel is gescheiden. Hij heeft mede eene stem in het kapittel, hij heeft mede iet te zeggen. Ook de plaats, waar leden van een kapittel zamenkomen: hij gaat in het kapittel van het klooster. Zamenstell.: kapitteldag, kapittelstok, stokje, om het welk suiker vastgehecht is; ook iets, dat daarnaar gelijkt, en van goud gemaakt is, om snoeren, om den hals, vast te maken.