[Kaneel]
KANEEL, z.n., o., des kaneels, of van het kaneel; zonder meerv. Zekere indische boomschors. Zij proeft welriekend pijpkaneel. Vond. Van hier het onverb. kaneelen: maar geen kaneelen vieren. Hooft. Zamenstell.: kaneelbloem, kaneelboom, kaneelkoekje, kaneelpijp, kaneelstok, kaneelsuiker, kaneelwafel, kaneelwater, kaneelwijn. Uit het fr. canelle.