[Kandelaar]
KANDELAAR, z.n., m., des kandelaars, of van den kandelaar; meerv. kandelaars, kandelaren. Een werktuig, waarop men eene kaars zet Toegelicht van gulden kandelaar. De Decker. Het licht staat op den kandelaar, de waarheid wordt zonder een deksel vertoond. Zamenstell.: kandelaarspijp. In het fr. chandelier, van het lat. candela, eene kaars.