[Kanaal]
KANAAL, z.n., o., des kanaals, of van het kanaal; meerv. kanalen. Eene buis, goot, gegravene waterleiding. Het bed van eenen vloed, eene zeeengte. Zoo heet, bij uitstek, die zeeengte, die Frankrijk van Engeland scheidt: in het kanaal overliep hen een storm. Ook wordt het oneigenlijk gebezigd: ik heb dat uit een zeer goed kanaal, uit eene goede hand - ik kan daarop staat maken. Van het lat. canalis.