Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 440]
| |
kendrank, bier enz.: hij kocht twee kan brandewijn. In 't vegen, uitledigen, van de kan. De Decker. Bij de kan verkoopen. Van de kan houden, op den drank verslingerd zijn. Hij heeft te diep in de kan gekeken, te veel gefept. Hij wil altijd het onderste uit de kan hebben, hij is te begeerlijk. Zamenstell.: kannegeluk, het onderste uit de kan, kannelid, kannenwasscher, azijnkan, bierkan, drinkkan, koffijkan, melkkan, enz. Het behoort, even als het lat. canna, een riet, tot het groote geslacht dier woorden, die, in het gemeen, eene holle ruimte beteekenen. Zie Kaan. |
|