[Kamp]
KAMP, z.n., m., des kamps, of van den kamp; het meerv. kampen is weinig in gebruik. Eene streving, om zijne wederpartij door sterkte te overwinnen; een dadelijke strijd, waar man tegen man vecht. Tot den kamp bekoren, Vond. Ik geef den kamp gewonnen. Een gevecht tusschen meer personen, in eene beslotene plaats: gerust den kamp aanschouwen. Vond. Het wordt ook als een bijw. gebruikt, voor gewonnen: iets kamp geven, opgeven, gewonnen geven; ook voor effen, in het spel gebezigd: het is kamp. Wij zijn kamp. Wij zullen kamp spelen. Kampop: dat is kampop.