[Kamp]
KAMP, z.n., m., des kamps, of van den kamp; meerv. kampen. Een veld, een stuk land, van eene onbepaalde grootte, dat afgegraven of omtuind is: in eenen kamp vol boomen. Hooft. Ik heb dien kamp met rogge bezaaid. Een zaaikamp. Een kamp lands. Van het lat. campus.