[Kam]
KAM, z.n., m., des kams, of van den kam; meerv. kammen. Een zeer oud woord, dat het bovenste deel van iets aanduidt, bijzonder, als het tegelijk iets uitsteekt. Zoo heet, aan hoenders, een vleezige, gemeenlijk roode, in de lengte schietende, gekorvene uitwas op den kop, kam. Die haan heeft eenen driedubbelen kam. Den kam opsteken. Oneig., voor moedig zijn: den kam opsteken in dit perk. Vond. Hij heeft eenen rooden kam, hij is boos. Iemand in den kam zitten, met bitse taal, zich tegen hem verzetten. Het uitstekende deel van eenen helm: men kende geen pluimaedje als op den kam der helmen. Antonid. Hiermede komt overeen het lat. coma, gr. ϰομη, het lat. cumulus, van het oude cumus, het fr. cime, comble, het middeleeuw. camba, een toren, het hebr. קומָה en קָמָה. In deze allen heerscht het denkbeeld van eene bovenste spitsheid. Tanden, of korte staven, aan den kant van raden, om in andere tanden integrijpen, heten ook kammen. Van hier het kamrad. Een werktuig, dat met zulke tanden verzien is. Zoo noemt men eenen kam het werktuig, waarmede men de haren reinigt. Een horen - ivoren kam. Een digte - holle kam. Met den kam reinigen. Een werktuig, om wol te reinigen: een wolkam. Men scheert edel en onedel over eenen kam, men behandelt hen op eene wijs. Het werktuig, waarmede de Wevers de draden der schering uit elkander houden, is, bij ons, insgelijks een kam. Voor aan het galjoen van een schip vindt men den kam, anders uitlegger geheten. Zamenst.:
kamborstel, kamhuis, kampot. - Helmkam, paardenkam, roskam, weverskam, wolkam, enz.