[Kalm]
KALM, bijv. n. en bijw., kalmer, kalmst. Stil, van het weder op zee gesproken. Eene kalme zee. Fig., eene kalme ziel, die zich zelve, in rampen, bezit. Van hier kalmte, stilstand van wind: wij hadden eene aangename kalmte op zee. Oneig., stille gerustheid: nu ontstond er kalmte in de ziel. Rust van staatsberoerten: dewijl men scheen de kalmte uit geenen anderen hoek te kunnen verwachten. Hooft. Ital. calma, fr. calme.