[Kallen]
KALLEN, bedr. w., gelijkvl. Ik kalde, heb gekald. In Geld. bezigt men dit woord voor zamenpraten; ook voor zeggen: wat kaltge? d.i. wat zegtge? De eerste grondbeteekenis is roepen: So dat si calleden allegader om Philippe sinen vader. v. Maerl. En deze beteekenis heeft het ook in het zweed., ijsl. en engel. - Hooft bezigt het voor vertellen: hoort, hoe Palemon kalt. Thands wordt het, in den zin van veel praten, snappen, gebruikt: hoor haar eens kallen. Van hier kaller, kalling, kalster. Zamenst.: kallemoer, kalmoer, snapster, kallevaar, snapper. Eng. to call. Eenige gelijkheid heeft het gr. ϰαλειν en het chald. קל. De boven aangehaalde overeenkomst met de verwantschapte talen toont duidelijk, dat kallen geene verkorting van kakelen is, gelijk men wel eens beweerd heeft.