[Kaf]
KAF, z.n., o., des kafs, of van het kaf; zonder meerv. Het fijne afval van gedorschte granen. Het lichte kaf. Vond. Het kaf uit het koren wannen. Er is geen koren zonder kaf, hoe men ook zorg draagt, mengen zich, nogthands, slechten onder de braven. Dat is kaf gedorst, dat is vergeefsch werk. Het schijnt, met kappen, uit eene bron te zijn.