[Kad]
KAD, een zelfst. naamw., door Vond. in zijne vroege gedichten gebruikt: noijt meel, noch olij faelde, in kruijcke, noch in kad. Uit het verband blijkt, dat hij er eene flesch voor de olie door verstaat. Bij de Grieken is ϰαδος een vat, om wijn in te doen, en כד bij de Hebr. eene kruik, flesch. Verkiest men het woord voor onze taal te bewaren, men diene het geslacht dan maar te bepalen, dat, meest, naar het vrouwelijke schijnt overtehellen. Zie kit.