[Kaarde]
KAARDE, z.n., vr., der, of van de kaarde; meerv. kaarden. Eene distel in het gemeen: wat lust heeft een ezel anders, als om kaerden af te weijden? De Brune. In het bijzonder is het eene distel met zeer scherpe punten aan den top; van het lat. carduus. Men noemt dezelve vollers, of weverkaarde; dewijl men, op sommige plaatsen van Europe, de toppen dezer plant, tot het hekelen van wol, gebruikt. Van hier draagt het getande ijzeren werktuig, om wol te kammen, dien zelfden naam: met kam en scherpe kaerd wol kemmen. Vond. Ribben der art isjok en beet noemt men ook kaarden, fr. cardes. Zamenstell.: kaardenbol, kaardendistel, kaardenmaker, kaardensteker.