[Kaar]
KAAR, z.n., m. en vr., des kaars - der kaar, of van den - van de kaar; meerv. karen. Een woord, dat bijna, reeds in onbruik geraakt en zoo veel is als lieve vriend - vriendin. Het is van het oude saks. karen, nu keuren, kiezen. Bij de Lat. is carus eene benaming van eenen lieven vriend. Bij Hooft vindt men: beleidt bij den Hartog van Joijeuse zijnen kaar. Hij gebruikt ook het verkleinwoord: koning zonder kaarkens, dat is gunstelingen. Ook bij Vond. leest men: