[Kaan]
KAAN, z.n., vr., der, of van de kaan; meerv. kanen. Eene soort van middelmatig vaartuig, waarvan men zich, op de Elve, Oder, Wezer enz. bedient; zijnde zonder verdek. 'k Zie den Wijssel uit zijn kanen schudden maght van opgeleide granen. Vond. Kaan is ook eene soort van mand.
Kaan, hoogd. kahn, neders. kaan, deen. kane, zw. kana, fr. canot, eng. canoe, lat. cijmba, bij Juven. canna. Het behoort tot het geslacht dier woorden, die eene holle ruimte beteekenen. De oudste kanen maakte men van uitgehoolde boomen, gelijk de Jndianen, nog, hunne kano's doen.