[Kaai]
KAAI, z.n., vr., der, of van de kaai; meerv. kaaijen. Metselwerk aan het water, dienende voor eenen dijk of dam; ook een kleine dijk, in het algemeen. Van deze kaeij. Vond. Het schip ligt aan de kaai. In het fr. quai. Zamenstell.: winterkaai, zomerkaai. - Kaaiboef, een kruijer, die de schepen opwacht, kaaidijk (kadijk), kaailooper, kaaimeester.