[Ivoor]
IVOOR, z.n., o., des ivoors, of van het ivoor; zonder meerv. Elpenbeen. Eene doos uit ivoor gedraaid. Dichters gebruiken dit woord, om de blankheid en den netten vorm van iets uittebeelden. Zoo noemt Vondel de borsten van Eva twee bronnen van ijvoor. Van hier het onverbuigb naamw. ivoren: een ivoren kam.
Kil. en Brune, een zeeuwsch schrijver, hebben hier de scherp - lange oo: ivooren; gelijk ook de Overzetters van den Bijbel, in de oudste drukken. L. ten Kate volgt Kiliaan niet, maar stelt, te regt, de zacht - lange o. De doorgaande uitspraak en de afleiding van het lat. ebur, ebor, staven deze spelling.