mensch. Voords noemt men eene kostelijke, waarde, en aangename zaak een juweel. Van hier het onverb. juweelen: een juweelen ring. Voords juweelier, (iemand die in juweelen handelt, of die edelgesteenten inzet) juweelierster. Deze beide woorden verliezen, door de schielijkheid van uitspraak, hunne oorsprongelijke, scherpe ee, als hoorende men, gemeenelijk, juwelier, juwelierster. De naauwkeurige Kil. heeft hier juweellier, eene l, om den scherpen toon te bewaren, te meer plaatsende. Zamenst.: pronkjuweel, puikjuweel. - Juweelkoffer. Six v. Chand. heeft van dit juweel een bedr. werkw. juweelen gevormd: Apol sijn kar juweelende, enz.
Juweel, hoogd. Juwele, neders. ovele, eng. jewel, zw. juwel. Men stelt, dat wij dit woord uit het fr. joyau, (oul. joyaul, middeleeuw. jocale) ontleend hebben; sp. joijel. De groote Salmasius meent, dat dit woord niet van jocus, joculus, jocula, iets, dat ons vergenoegen aanbrengt, zoude afstammen, maar van het arab. johar, een edelgesteente. Volgends Reitz is juweel van het gr. ϰειμηλιον.