[Juffer]
JUFFER, (joffer) z.n., vr., der, of van de juffer; meerv. juffers. Verkleinwoord juffertje, jufferken, jofferken. Het woord is verbasterd uit jongvrouw. Juffer was, eertijds, eene benaming van adellijke jonge Dogters: thands eene beleefde uitdrukking voor Dogters van den burgerstand zelfs. In Gelderl. noemt men getrouwde vrouwen, die van eenig aanzien zijn, ook wel juffers. J. Bara noemt de onkuische Alimene jufferslet. Ook dragen een bedwarmer, een blok zonder schijf, en een paal of mast, die dun en lang is, dien zelfden naam. Van hier jufferachtig, jufferlijk, jufferling, jufferschap. Zamenstell.: domjuffer, hofjuffer, kamerjuffer, staatjuffer, enz.