[Jonker]
JONKER, (jonkheer) z.n., m., des jonkers, of van den jonker; meerv. jonkers. Een woord, uit jonge heer zamengesteld. Eertijds was het een eertitel van prinsen en zonen van den hoogen adel. Eene zeer oude benaming, die, nog, onder de Tatarische volkeren gebruikelijk is, onder welken de zoon van den regerenden Heer Chonkar heet. Thands verstaat men, door dat woord, eenen edelman: een ambtsjonker, landjonker, hofjonker, leijonker, staatjonker. Ook met met verachting: popjonker, saletjonker. De zoon uit een adellijk huis heet, in zijne mindere jaren, bij ons ook jonker. Insgelijks iemand van een aanzienlijker geslacht, die zich in den krijgsdienst begeeft, draagt den naam van jonker, zoolang hij het werk van een gemeen soldaat doet. - Omdat velen, die den naam van jonker voeren, weinig doen, heet het jonkeren handwerk oefenen zoo veel, als straatslijpen, ledig gaan. Een speelnoot op eene bruiloft, die het pas getrouwde paar met palm enz. bestrooit, wordt strooijonker genoemd. Van hier jonkerachtig. Uit scherts zegt men van het wild, als het, door een beginsel van rotting, ruikt: het is zoo jonkerachtig, anders adellijk.