[Joelen]
JOELEN, onz. w., gelijkvl. Ik joelde, heb gejoeld. Een dronkaards geraas maken, krioelen, vrolijk zijn. Tuinman leidt het af van het bacchusfeest der Kelten en Duitschers, jol of jul genoemd, hun grootste en langdurigste seest, ter eer van Julvatter, Vader der vrolijkheid. In het moesogot. heet goljan, verwelkomen, en geol, in het angels., het vrolijke kersfeest. Het fransche joli, blijd, vrolijk, komt hiermede overeen; zoo ook ons verouderde jolijd.