[Inzien]
INZIEN, bedr. en onz. w., onregelm. Van het scheidb. voorz. in en zien: ik zag in, heb ingezien. Bedr., met zijn verstand beschouwen: ik heb dat stuk niet diep genoeg ingezien. Maar anderen zien dit stuk anders in. G. Brandt. Verschoonen: zie mijne zwakheden wat in. Onz., met hebben; inkijken: daer 't licht niet inzien kon. Vond. De onbepaalde wijs des werkwoords wordt ook zelfst. gebruikt, voor oordeel, bevatting: naar mijn inzien. Mijns inziens, moest dit plan anders aangelegd zijn.